[Plengen]
PLENGEN, bedr. w., gelijkvl. Ik plengde, heb geplengd. Uitstorten van bloed, wijn, olie, of water, bij offerplegtigheden: onder het plengen van den wijn op het altaar. Voorts uitstorten, vergieten: er werd veel Christenbloed geplengd. De Dichters bezigen tranen plengen, voor tranen storten, schreijen. Van hier plenging. Zamenstell.: plengwijn.