[Pleizier]
PLEIZIER, (plaizier, plaisier, plaijsir, bij Kil.) z.n., o., van het pleizier; zonder meerv. Verkleinw. pleiziertje. Vermaak: gij hebt mij daarmede een groot pleizier gedaan. Eigenlijk niets anders, dan het fr. plaisir, eng. pleasure, ltal. piacere. Na dat intusschen pleizier bij ons in gebruik geraakt is, hebben wij daarvan afgeleid: pleizieren, vermaak aandoen, eng. pleasure, en pleizierig, eng. pleasurable. Zamenstell.: pleizierreis, pleiziertogt, enz.