[Plecht]
PLECHT, z.n., vr., der, of van de plecht; meerv. plechten. Het voorste of achterste halfdek van een schip, maar bijzonderlijk het voorverdek, waaraan men niet slechts den naam van de voorplecht, maar ook bij uitsluiting dien van de plecht geeft, welken het achterste halfdek naauwlijks anders voert, dan in de zamenstell.: stuurplecht. Spreekw. van de plecht rollen, van zijn ambt afgezet worden. De plecht is al van het schip, eene klankspeling, die zoo veel aanduidt, als: dat pleegt niet meer te geschieden. Zamenstell.: plechtanker, het voornaamste anker van een schip, dat men op de plecht gereed houdt, om het in den uitersten nood te gebruiken. Overdragtiglijk, iemands laatste toevlugt: dat was mijn plechtanker. Het plechtanker uitwerpen, de uiterste pogingen tot behoud in het werk stellen.