[Plat]
PLAT, z. n, o., van het plat; meerv. platten. Verkleinw. platje. Dit verkleinw. bezigt men wegens eenen stouten jongen: het is een regt platje. Maar een plat is eene effene vlakte zonder verhevenheden; zoo als een plat dak van een of ander gebouw: daar is een schoon plat op dat huis. Viel Kardinael van het plat, hij zou aen cijfferletters stukken vallen. Vond. Het bovenste van een altaar: op 't outerplat. Vond. Wilt hem op 't plat van zijn altaren vieren. Vond. De vlakke zijden van een zwaard: ik heb hem met het plat van den degen afgerost. Het onderste van eens menschen voet: 't zal al zijn onder 't plat van uwen voet gestelt. D. Deck. Voorts is op zijn plat met de vlakste zijde naar beneden: die klinkers liggen op hun plat. - Op zijn plat vallen is, figuurlijk, evenveel als, door de mande vallen, tot bekentenis komen.