[Plat]
PLAT, bijv. n. en bijw., platter, platst. Het tegenovergestelde van verheven, en genoegzaam het zelfde als vlak: iets plat drukken, of slaan, deszelfs verhevenheid wegnemen, en het van weerskanten vlak en effen maken: zoo plat als een scholletje. Meest alle negers hebben platte neuzen. Platte daken. Het platte land, dat schaars met gebouwen bezet is, en daardoor niet zoo oneffen wordt gemaakt, als de grond, waarop men eene stad gebouwd vindt. Eene platte beurs, die ledig is, en niets bevat, dat aan haar eenige verhevenheid bijzet. Iemand plat slaan, zoo geweldig kloppen, als of men hem plat maken wilde. Plat ter aarde vallen, zoo neervallen, dat men de minst mogelijke verhevenheid behoudt. Figuurlijk, al wat weinig verhevenheid en rondheid schijnt te bezitten. In dezen zin gebruiken de schilders het woord plat, en tevens in dien van onedelheid, laagheid van voorkomen: eene platte figuur, die van allen edelen zwier ontbloot is. Eveneens noemt men laffe en kruipende gezegden platte uitdrukkingen; en smakelooze wijn heet platte wijn. Overigens is plat, oulings plats, regt uit, zonder omwegen: iemand iets plat afslaan. Ik gelove plat, dat den armen wert geholpen van zijn gebreecken. Constth. Juw. Bij Kil. plat wt, rond uit. En in het plat is, op eenen zoogenoemden platten grond, in een plan: de Koning deedt in 't plat teekenen de slaghorden. Hooft. Eindelijk is plat duitsch het tegenovergestelde van hoogduitsch. Van hier plat, z.n., waarover straks nader, platachtig,
platdijs, en platteel, waarover ook snader, platheid, platten, waarover bij pletten, en platterd,