[Plank]
PLANK, z.n., vr., der, of van de plank; meerv. planken. Verkleinw. plankje. Zoodanig een stuk hout, als men uit eenen boom krijgt, wanneer men denzelven derwijze in het lang doorzaagt, dat de lengte en breedte der stukken derzelver dikte verre overtreffen: Neptuin ontziet, noch dijk, noch paal, noch eike plank. Vond. Dat papier is zoo vast als eene plank. Een huisje van vier planken, eene doodkist. Eene plank voor het hoofd, of, lomp weg, een bord voor den kop, hebben, onbeschaamd zijn, van blikken noch blozen weten. Hij is de plank mis, het gaat hem, als of hij eene plank, die over eene sloot ligt, mistrad. Hij kan wel bij de plank, is een gegoed man, in het dagelijksche leven. Van hier het basterdstaartige plankier, zoldedering van planken, ook eene plank, die voor de stoep, tot dekking van eene goot ligt: die een heelen teijt voor de tralij sitten, of op het plankier. Breder., en het bijv. planken, dat uit planken vervaardigd is: een planken vloer. Zamenstell.: plankwerk, enz.
Plank, bij Kil. plancke, hoogd. planke, eng. plank,