[Plant]
PLANT, z.n., vr., der, of van de plant; meerv. planten. Verkleinw. plantje. Bij eene wijsgeerige beschouwing der natuur geeft men dezen naam aan alle bewerktuigde deelen van het geschapene, die van een gevoelloos leven verzien zijn: het rijk der planten bevat boomen, struiken, kruiden, grasplanten, enz. En dit algemeene gebruik van plant wordt bij menige gelegenheid gevolgd: belommert, of van eick, of dichte lindeplant. D. Deck. Doch in het gemeene leven bezigt men plant ook meermalen in de engere beteekenis van jonge en pas uit de aarde voortspruitende gewassen, vooral die van zulken aard zijn, dat zij verplaatst moeten worden: uit die plant zal een fraaije boom groeijen. Koolplanten, saladeplanten. Die plant gaat uit, zij sterft. Het is de tijd, om de aardbezieplanten te verzetten. Ook wordt plant, plante, voor het onderste des voets genomen: aan de planten uwer voeten. Bijbelv. En hielt mitte hent sijns broeders plante. Bijb. 1477. Van hier het basterdstaartige planteit, overvloedig, in de gemeenzame verkeering, en ook bij Kil. Zamenstell. plantbed, plantenrijk, plantgewas, planthof, enz.
Plant, plante, hoogd. pflanze, zweed. planta, eng. plant, fr. plante, ital. pianta, stamt af van het lat. planta.