Nederduitsch taalkundig woordenboek. P-R. S
(1807-1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 75]
| |
hemelligchaam, dat zich in eenen bepaalden loopkring rondom de zon beweegt: oudtijds waande men, dat de zon en de planeten rondom onze aarde wentelden, thans beschouwt men niet meer de zon, maar den aardbol, als eene planeet. Door dezen naam onderscheidt men de gezegde hemelligchamen van de vaste sterren, van de planeetwachters, die zich wederom rondom de planeten bewegen, en tot welke de maan behoort, en van de staart- of baardsterren, die gemeenlijk kometen genoemd worden. Nu verzon de hebzucht weleer zekeren invloed van de planeten op het lot der menschen. Men voorspelde aan ligtgeloovigen geluk of ongeluk uit hunne planeten. Van hier, dat iemands planeet, zoo veel beteekende, als zijn noodlot: laat uwe planeet niet lezen. Vond., laat u uw noodlot niet aankondigen. Zamenstell.: planeetboek, planeetkijker, planeetlezer. Planeet, hoogd. planẽt, eng. planet, fr. planete, ital. pianeta, lat. planeta, zijn allen van het gr. πλανητης afkomstig, dat eenen dwaler aanduidt; een naam, dien men zekerlijk aan de gezegde hemelligchamen gaf, toen men nog niet wist, dat zij allen zich in eenen vasten loopkring bewegen. |
|