[Plan]
PLAN, z.n., o., des plans, of van het plan; meerv. plannen. Verkleinw. plannetje. Evenzeer als plein, bij Kil. pleijn, plane, en het hoogd. plan, eng. plan, plain, fr. plaine, plan, ital. piano, pianura, oorspronkelijk van het lat. planus, vlak, effen; en beteekent eigenlijk, eenen vlakken, effenen, platten grond. Bijzonderlijk eenen grond, waarop een of meer gebouwen moeten worden gesticht. Overdragtiglijk, eene schets, eene afbeelding van zulken grond, en deszelfs verdeeling tusschen de gebouwen, of derzelver onderscheidene vertrekken; en dus eenen zoogenoemden platten grond van een gebouw, of van eene vereeniging van gebouwen, van eene stad, van eene vesting, enz.: men vond allerlei plannen bij hem. Voorts het ontwerp op zich zelf, al is het nog niet op papier afgeteekend; en, eindelijk, evenveel welk ontwerp: volgens Barruel maakten de vrijmetselaars het plan der Fransche omwenteling. Zamenst: planmaker, enz.