Nederduitsch taalkundig woordenboek. P-R. S
(1807-1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 57]
| |
peuterd. Bij Kil. ook poteren. Met den vinger, of eenig werktuig, zachtjes wroeten: hij peutert in den neus. Daaraan durft niemand peuteren, is in de gemeenzame verkeering: niemand durft eenen vinger daaraan zetten, om er eenige verandering in te maken. Van hier peutering, gepeuter enz. |
|