[Peuzelen]
PEUZELEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik peuzelde, heb gepeuzeld. Genoegzaam even zeer aan beuzelen verwant, als pikken aan bikken. Men bezigt dit woord ook in de gemeenzame verkeering, voor op zijn gemak eten, bedrijv.: hij zat nog wat ham te peuzelen, onzijd. ik zal juist niet eten, maar nog wat peuzelen. Van hier peuzelaar, peuzeler.