[Peuren]
PEUREN, onz. w., gelijkvl. Ik peurde, heb gepeurd. Misschien verwant aan beuren. Met een' bos wormen aan een hengelshoer naar aal en paling visschen; anders ook poeren. Wij hebben den ganschen nacht gepeurd, maar niets gevangen. Thans ook gebruikelijk in de gemeenzame spreekwijzen: ergens aan peuren, zich ergens aan begeven, aan het werk peuren, zich aan het werk begeven, ergens naar toe peuren, zich ergens henen begeven.