[Peukel]
PEUKEL, pukkel, z.n., v., der, of van de peukel; meerv. peukels. Verkleinw. peukeltje. Een klein slag van puisten, of zweertjes: hij heeft de armen vol peukels. Bij Kil. puckel, pockel, verkleinw. van pocke, pok. Van hier peukelachtig, peukelig, peukeligheid.