[Peul]
PEUL, z.n., vr., der, of van de peul; meerv. peulen. Verkleinw. peultje. Oorspronkelijk, genoegzaam even het zelfde, als pel, pels, pelt, en vel, namelijk, evenveel welk deksel, of bekleedsel; maar in het gebruik worden daardoor zekere welbekende voortbrengselen van eenige soorten van plantgewassen aangeduid, die derzelver zaden in zich bevatten, en aan die zaden den naam van peulvruchten bijzetten; en meer bijzonderlijk geeft men den naam van peulen aan de pellen, of doppen, van zeker slag van erwten, die men, wanneer zij nog jong en groen zijn, te gelijk met die erwten eet: mijn peulen zullen haast eetbaar zijn. Ja overdragtiglijk noemt men aldus ook het plantgewas, dat die peulen voortbrengt: zijn uwe peulen al boven den grond? Intusschen schrijft Kil. niet slechts pelle en peule, maar ook pole, en puele; en nog heden ten dage heeten de peulen in Vriesland puelen.