[Periode]
PERIODE, z.n., vr., der, of van de periode; meerv. perioden Evenzeer als het hoogd. en fr. periode, eng. period, ital. periodo, lat. periodus, ontleend van het gr. περιοδος, een omvang; en beteekent in het gebruik, een bepaald gedeelte van eene redevoering, of een geschrift: die periode is wat lang; of een tijdvak: men heeft thans niet meer den mond zoo vol van de zeven perioden. Uit deze laatste beteekenis van periode spruit die van het bijv. naamw. periodiek, 't welk men bezigt aangaande dingen, die binnen een bepaald tijdvak verschijnen: die ziekte heeft periodieke toevallen. Leest gij ook periodieke werken?