[Perk]
PERK, (park,) z.n., o., des perks, of van het perk; meerv. perken. Verkleinw. perkje. Eigenlijk, eene plaats, die met paalwerk, of gevlochten rijswerk, omtuind is, om daarin, vooral des nachts, vee op te sluiten, en te bewaren: straks drijft zij 't wollig vee naar 't wel verzekerd perk. Voorts eene diergaarde, of warande voor allerlei wild: bij dat lusthuis in een welverzien perk, of park. Eene afgeperkte plaats voor worstelaars, of wedloopers, enz.: de naakte worstelaar met stof van 't perk bedekt. Een vak van een lusthof: die tuin ligt met fraaije perken. Overdragtiglijk, beteugeling van iemands willekeur en vrijmagt: wie zal hem paal en perk stellen? als ook eene plaats, waar gestreden wordt, al is zij juist niet afgeperkt: in 't perk van Plessis. Hooft. Zamenstell.: bloemperk, hinkperk, loopperk, renperk, strijdperk, worstelperk.
Perk, hoogd. pferche, eng. park, fr. parc, ital. parco, middeleeuw. lat. parcus, eene ingeslotene plaats.