[Pels]
PELS, z.n., m, van den pels; meerv. pelzen. Verkleinw. pelsje. Een eng en kort, of wijd en lang, manskleed, dat met zoogenoemd bont gevoerd is: zich in zijnen pels bakeren. Een hussaren pelsje dragen. Een vrouwenmantel, die insgelijks met bont bekleed is, noemt men, onderscheidshalve, eene pellies, naar het fr. pellice, of pelisse, ital. pelliccia. Dus blijft pels, bij uitsluiting, een mansgewaad aanduiden. Intusschen geeft men dien naam overdragtiglijk ook aan het ruige vel, waarmede onderscheidene dieren tegen de koude gewapend zijn. Dus zegt men van eenen beer, dat hij eenen heerlijken pels omheeft. Voorts is iemand den pels uitkloppen, even veel als hem ter dege afrossen - iemand eene luis in den pels zetten, in de ruwe volkstaal, hem tot opneming van een lastig mensch, of tot aanvaarding van eene netelige zaak, bewegen, of hem eenen grievenden argwaan inboezemen. Van hier het onverbuigbare bijvoegel. naamw.: pelzen, van vellen: De Here God maacte Adam eñ sijn wijf pelsen rocken, (d.i. rokken van vellen). Byb. 1477. Van pels komt pelzer, bontwerker, en de zamenst.: pelsmaker, bij Kil. pelsrok, enz.
Pels, hoogd. pelz, fr. pelisson, ital. pelliccione, middeleeuw. lat. pellicium, stammen ongetwijfeld af van het lat. pellis, dat een vel aanduidt.