[Pekelen]
PEKELEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Bedr: ik pekelde, heb gepekeld. Zouten, in de pekel leggen: hebt gij het vleesch al gepekeld? Onzijd.: het pekelde, heeft gepekeld. Tot pekel worden: het zout pekelt. Ook bezigt men het, in het dagelijksche leven, van het vleesch, spek, enz. zelve: het vleesch begint al te pekelen, het zout op het vleesch begint al te smelten. Zie pekel.