[Pekel]
PEKEL, z.n., vr., der of van de pekel; zonder meerv. Een doorgaans vrij zoutachtig vocht, waarin meenigerlei slag van spijs voor bederf bewaard wordt, het zij het uit die spijs zelve vloeit, het zij het door ontbinding van zout in warm water daarvoor wordt bereid: dat is zoo zout, als pekel. Iemand in de pekel laten steken, is een spreekwoord, ook door Hooft gebezigd, en waarschijnlijk ontleend van vleesch, dat niet tijdig genoeg uit de pekel wordt gehaald. Overdragtiglijk wordt het pekelnat der zeeën, of de zee, in den dichterlijken stijl, het pekel genoemd:
Het zij ze alleen om winst, het schuimend pekel klieven.
Want in die beteekenis is pekel doorgaans onzijdig. Van hier pekelachtig, en pekelen, in de pekel zetten, of onzijd. pekel van zich geven: die zuurkool pekelt mooi. Zamenstell. pekelharing, pekelhoer, pekelnat, pekelschuim, pekelspek, pekelveld, eene dichterlijke benaming van de zee, pekelvleesch, pekelzonde, verouderde zonde, enz.
Pekel, hoogd. pökel, opperd. piechel, eng. pickle, stamt af van het gr. πηγος, zout, of van het oude buch, buk, eng. buck, loog, of eenig scherp en bij-