Nederduitsch taalkundig woordenboek. P-R. S
(1807-1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 45]
| |
den naam van pekboomen ontleenen: ende gij zult ze bepeckken, van binnen ende van buijten met peck. Bybelvert. Die pek hanteert, bezoedelt zich, een oud spreekwoord, dat reeds bij Jezus Sirach voorkomt, om aan te duiden, hoe ligt men door eenen kwaden omgang bedorven wordt. Zoo zwart als pek, zoo donker als pek. Hij heeft pek aan zijn gat, in de ruwe volksstaal, hij weet van geen opstaan of scheiden uit een gezelschap, hij is een zoogenoemde peklap, een regte plakker. Van hier pekachtig; en de zamenstell.: pekboom, pekbroek, pekdonker, pekdraad, pekkrans, peklap, pekpleister, pekton, pekzwart, enz. Pek, reeds bij Ottfrid. beh, in den Zwabenspiegel bech, neders. pick, angels. pic, eng. pitch, in de taal van Wallis pijg, hoogd. pech, deen. beeg, zweed. beck, ijsl. bik, in de taal van Bretagne pec, fr. poix, ital. peccia, pece, pegola, sp. pez, slavon. pekab, lat. pix, gr. πισσα, πιττα, schijnt ons niet wel, met Adel. van een hoogduitsch werkwoord te kunnen worden afgeleid. |
|