[Peilen]
PEILEN, bedr., w., gelijkvl. Ik peilde, heb gepeild. De diepte van eenig water afmeten: eene haven peilen. De grachten van eene belegerde stad peilen. Men kan de Spaansche zee met geen dieplood peilen. Wijnroeijen, den wijn, welken iemand in zijn vaten heeft, afmeten: de pachters gaan peilen. Overdragtiglijk, evenveel welk ding berekenen: de hoogte der zon, of der sterren peilen. Figuurlijk: men kan zijnen grond niet peilen, hem niet doorgronden. Van hier peiler, iemand, die zijn werk van het peilen maakt; bijzonderlijk, een wijnroeijer: de peilers zijn in de kelder. Voorts peiling, de daad van peilen.