[Peil]
PEIL, z.n., o., des peils, of van het pell; meerv. peilen. Zamengetrokken uit pegel. Een merk, ter bepaling van de hoogte, op welke het water op deze of gene plaats dient te blijven: het water is op zijn peil. De watermolens van Delftsland hebben de schie boven peil gebragt. Voorts de maat, die men ook ten aanzien van andere vochten in acht te nemen heeft: dat bier is niet op zijn peil gebrouwen, het is niet tot op eene bepaalde hoogte verkookt. Gij schenkt boven peil, gij vult de glazen te sterk. Het peil goed maken, maken, dat men geen meer wijn of sterken drank in huis heeft, dan den pachter bekend is. Overdragtiglijk, evenveel welke maat: die boven 't peil van hun vermogen stijgen. Vond. Zamenstell. peilketting, een werktuig van wijnroeijers, om de hoeveelheid van drank, die iemand in zijne vaten heeft, af te meten, peilkompas, een zeemans werktuig, peillood, peilstok, enz.