[Pegel]
PEGEL, z, n., m., des pegels, of van den pegel; meerv. pegels. Een merk, een knopje of pennetje, boven in eene kan, of andere vochtmaat, om aan te wijzen, hoe vol dezelve zijn moet, om zekere hoeveelheid van drank of ander vocht, te behelzen: vul de kan tot aan den pegel. Voorts eene kan, die de hoeveelheid van drank, tot welker afmeting zulk een merk dient, bevat: peghel, pinte. Kil. Van hier pegelen, even hetzelfde, als pinteleren, pintelen, bij Kil. namelijk, kannen van den gezegden aard, als het ware, nameten, dezelve uitdrinken, als ook zulke kannen van derzelver merk verzien, dezelve ijken, pegeler, bij Kil., een ijker, en pegelstok, een maatstaf voor ijkers, enz.