[Peet]
PEET, z.n., m., en vr., van den peet, of van de peet; meerv. peten. Verkleinw. peetje. Doopheffer, doophefster, van een kind, doopvader: zij staan beiden als peet over het kind. Wie heeft men tot peet genomen? Onder de Roomschgezinden worden ook de getuigen, die men bij het vormsel noodig heeft, peten genoemd. Intusschen behoort deze benaming eerder tot den gemeenzamen stijl, dan tot den deftigen, in welken men eenen doopheffer peter, en eene doophefster meter noemt, naar het lat. pater en mater, vader en moeder. Ja peet schijnt zelfs eene verkorting van peter, en dus in den oorsprong enkel gebezigd wegens eenen doopheffer, en genoegzaam van dezelfde kracht, als gevader, ofschoon het in het hoogd., waar het pathe, luidt, niet slechts even als bij ons ook wegens eene vrouwelijke doopgetuige gebezigd wordt, maar tevens den doopeling zelven aanduidt. Dezen noemen de doopgetuigen bij ons hun petekind; en zij worden door denzelven peetoom, of petemoei genoemd. De overige zamenstell. zijn petegift een geschenk van doopgetuigen aan hun petekind, - peetlap, iemand die een kind in naam van eene eigenlijke peet ten doop aanbiedt, en het verouderde petevader, voor grootvader, bij Kil., bij wien pete, peteken, pitteken, grootmoeder is, omdat grootvader en grootmoeder veelal boven anderen tot peten worden gekozen.