[Pees]
PEES, z.n., vr., der, of van de pees; meerv. pezen. Het grofste slag van zenuwen aan de ligchamen van menschen en beesten, ook wel eens de trekkers genoemd, en dienende, om de aanmerkelijkste ledematen te bewegen: men heeft in de aderlating eene pees van den arm gekwetst. Van hier de spreekw.: aan de pees moeten, aan den arbeid, waartoe men het gebruik zijner pezen en spieren bijzonder noodig heeft. Voorts het snoer van eenen boog: eer gij de pees laat glippen. Hooft. Gelijk een vlugge pijl gedreven van de pees. Vond. En