[Peer]
PEER, z., n., vr., der of van de peer; meerv. peren. Zekere boomvrucht: ga, Daphnis, ent de peer! Vond. Baronpeer, bergamotpeer, kleipeer, kwepeer, suikerpeer, stoofpeer, tafelpeer, wijnpeer, winterpeer, enz. - Peren plukken, of schudden. Het zijn goede peren, als zij slechts geplukt zijn, dit zegt men in de gemeenzame verkeering nopens kinderen, die ter wereld komen. Muilpeer noemt men een slag aan het hoofd, anders kinnebakslag, en wel oorvijg geheeten. Van peer komt het verkleinw. peertje, - peereler, bij Kil., een perenboom; ook bij Poot: de trage boomrups wiedt de jonge vruchten van mijn groene peerelaren; en de zamenst.: peerzoet, perenbloesem, perenboom, - perenboomen, dat van een perenboom komt, perendrank.
Peer, eng. pear, fr. poire, hoogd. birne, ital. pero, sp. pera, stammen af van het lat. pyrum.