[Pauk]
PAUK, z.n., vr., der, of van de pauk; meerv. pauken. Anders keteltrom, en herpauk, van heer, krijgsleger, en pauk. Een bekend muzijkaal werktuig, van koper, en soms ook van zilver, aan eenen ketel, die van onderen rond toeloopt, gelijkende, en met een trommelvel bespannen: straks rukt men met trompet en pauk en trommel aan. Van hier pauken, de pauk slaan, pauker, paukgeschal, enz.
Pauk, in opperd. weleer puk, pawk, bök, baukel, zweed. pukur, en zelfs in het pers. bik; terwijl in het finl. paucun bedompt klinken, pauckina eenen bedompten klank, en pauke een sterk bedompt geschal, aanduidt, en het neders. pauken zoo veel is, als met eenen hollen mond spreken, hoedanig iets ook in het aanverwante pogchen doorstraalt.