[Paus]
PAUS, z.n., m., van den paus; meerv. pauzen. Verkleinw. pausje. Eene verbastering van den naam van papa, of papas, gr. παπας, welken de christenheid in den beginne aan al hare, naderhand paap genoemde, kerkvoogden gaf, maar welken het opperhoofd der roomsche kerk zich in vervolg van tijd bij uitsluiting toeeigende. Gelijk als die naam in het hoogduitsch tot pabs, en pabst, overging, zoo ontaardde hij hier te lande in paws, en paus. Dus noemt men intusschen niet alleen het opperhoofd der roomsche kerk, maar ook, overdragtiglijk, menigen protestantschen kerkelijken, die over zijne medebroeders poogt te heerschen: die hoovaardige begint al een heele paus te worden; of men geeft aan zulken heerschzuchtigen al boertende den naam van pausje: wat is dat pausje bitter in de weer! Van paus komen pausdom, de leerbegrippen, welke de paus aan zijne onderhoorigen voorschrijft; of de pauselijke regering; pausgezind, pauselijk, pausschap.