[Patroon]
PATROON, z.n., m., des patroons, of van den patroon; meerv. patronen. Van het lat. patronus, een schutsheer, beschermer. In dien algemeenen zin wordt patron in het fr., eng. en hoogd., en patroon hier te lande, gebruikt: hij is mijn patroon in die zaak. Bijzonder noemen de Roomschgezinden den heiligen, of de heilige, die bij hen als beschermer, of beschermster, van het een of ander te boek staat, deszelfs patroon, of patrones: zekere Rochus is den ouden Aeskulaap als patroon der geneesmeesters opgevolgd. Men vereert zekere Gudula als patrones van Brussel; en kooplieden worden door hunne kantoorbedienden met den naam van patroon bestempeld: mijn patroon is naar de beurs. Ik zal dat den patroon aandienen.