[Patrijs]
PATRIJS, z.n., m., van den patrijs; meerv. patrijzen. Verkleinw. patrijsje. Een wilde vogel van het geslacht der hoenders, en van een edelen smaak, anders veldhoen genoemd: voor mij is er geen smaakelijker wild, dan een patrijsje. Tongen heeten in Frankrijk patrijzen der zee. Zamenst.: patrijshond, patrijsjagt, enz. Het stamwoord van patrijs, eng. partridge, fr. perdrix, ital. pernice, lat. perdix, is in het gr. περδιξ, welks oorsprong onzeker is.