[Paternoster]
PATERNOSTER, ond. z.n., o. en m., des paternosters, of van het paternoster, en van den paternoster; meerv. paternosters. Het onze vader, onder de Roomschgezinden, dus genoemd naar de twee eerste woorden, waarmede het in hunne kerktaal, het lat., aanvangt:, een paternoster bidden. Als ook de groote balletjes van den rozenkrans, van welken de Roomschgezinden zich onder het bidden bedienen, om hunne paternosters behoorlijk af te wisselen met ave marias, welke zij aanheffen, wanneer zij aan de kleine balletjes van den rozenkrans komen; terwijl de groote balletjes voor paternosters bestemd zijn. Voorts, de rozenkrans zelf in zijn geheel; en overdragtiglijk, handboeijen: iemand de paternosters aandoen, hem met handboeijen wel ter dege knevelen.