Nederduitsch taalkundig woordenboek. P-R. S
(1807-1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 38]
| |
teekent, overgenomen, en onder de Roomschgezinden, als een eertitel voor zekeren rang van kloosterlingen, gebezigd. Bijzonderlijk bedoelt men daarmede den biechtvader van een nonnenklooster, in de spreekw.: dat is voor pater en mater, en niet voor het geheele convent, het is een kostbaar geregt, 't welk men voor geen groot gezin kan opdisschen. Tap ons eens uit paters vaatje, onthaal ons eens op uwen besten drank. Algemeener is de beteekenis van pater in de zamenst.: paterstuk, zoo als men het lekkerste stuk van een runderbeest noemt, omdat men het weleer aan den biechtvader plagt te geven; en in het gezegde: dat is een gemakkelijke pater, of in de benoeming van pater goedleven, waarmede men in de gemeenzame verkeering een mensch bestempelt, dat aan overvloed en gemak verslaafd is. |
|