[Pastoor]
PASTOOR, z.n., m., des pastoors, of van den pastoor; meerv. pastoren. Van het lat. pastor, een herder; in het gebruik het geestelijke opperhoofd van eene kerkgemeente; in Holland bijzonderlijk een roomsch priester; in Vriesland ook een gereformeerd predikant, wiens vrouw aldaar den naam van pastoorske voert. Van hier pastorij, de stand van eenen pastoor; welke beteekenis het in de zamenst. pastorijgoederen heeft; of de woning van een' pastoor, in welken zin men het woord pastorij in Holland, evenzeer als elders, ook in opzigte tot de woning van eenen protestantschen predikant bezigt.