[Pastei]
PASTEI, z. n, vr., der, of van de pastei; meerv. pasteijen. Verkleinw. pasteitje. Een geregt, dat in een hol vat van eetbaar, en dikwijls lekker, deeg begrepen, en met hetzelve in eenen oven gaar gebakken is, als wanneer het eene met het andere gegeten wordt: bij gebrek van brood eet men korstjes van pasteijen, spreekw. van iemand, die het gemis van een of ander ding aanvult met iets, dat veel kostelijker is. Zamenst.: hazenpastei, hertenpastei, hoenderpastei, konijnenpastei, oesterpastei, patrijzenpastei, wildpastei, vischpastei, vleeschpastei, enz. - pasteibakker, pasteideeg, pasteikorst, pasteisoep, enz.
Pastei, fr. pasté, of pâté, hoogd. pastete, ital. pasticcio, stamt af van het gr. παςη, middeleeuw. lat. en ital. pasta, fr., eng en hoogd. paste, deeg, waarvan insgelijks pastel, zeker verwdeeg, waarmede men teekent, en de manier van teekening met zulk verwdeeg: hij is in pastel afgebeeld.