[Passeren]
PASSEREN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik passeerde, heb, of ben, gepasseerd. Is even als meer andere werkw. van dezen basterduitgang uit het fr. ontleend, maar evenwel in onze taal reeds eenigzins gebruikelijk, en de moeder van meer andere dergelijke basterdwoorden. Eigenlijk is het, even als het fr. passer, onzijdig, en beteekent het door een pas, of doortogt, voorwaart trekken, voortgaan: wie passeert daar door de poort? Voorts is voor iets passeren zoo veel als daarvoor doorgaan, gehouden worden; en passeren doorgelaten worden, geduld worden, in de spreekw: het kan passeren, het kan er nog al door; of gebeuren, voorvallen, in de spreekw.: wat passeert er toch? In eenen bedrijvenden zin komt het woord voor in de spreekw.: den tijd passeren. Een avondje met spelen passeren, enz. Voorts zegt men ook: iemand passeren, hem voorbijgaan. De straat is zoo vol, dat men ze naauwelijks pas-