[Passer]
PASSER, z.n., m., des passers, of van den passer; meerv. passers. Verkleinw. passertje. Van passen. Een bekend werktuig, om iets af te meten, en juist van pas te maken: het schijnt met den passer afgeteekend. Steeds is hij met graadboog en passer aan 't werk.