Nederduitsch taalkundig woordenboek. P-R. S
(1807-1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 35]
| |
gepast. Iets van pas maaken, het zoo schikken, dat het juist en wel voegt en vlijt: wie kan dat zoo juist passen? Pas uw geld. Effen is kwaad passen, men kan een ding bezwaarlijk zoo juist van pas maken, dat er niets aan hapert. Voorts beproeven, of iets wel van pas is: ik zal die schoenen eens passen. Met passen en meten wordt de tijd versleten. Onzijd., van pas zijn, wel sluiten, en voegen: dat kleed past uw heel wel. Dat past daar juist in. Voorts wel staan, betamen: zulk een kleeding past haar niet. Hij meent, dat alles hem wel past. Als mede naauwkeurig acht geven: op alle bewegingen van den vijand passen. De kat past op de muis. Eindelijk, in het kaartspel, verklaren, dat men lijdelijk blijven en afwachten wil, wat een ander ondernemen zal: er is rond gepast, schud de kaarten door. Ik heb gepast. Deze laatste beteekenis wordt in het hoogd. en fr. door passen en passer, en in het ital. door passare en farpasso, uitgedrukt. De overige beteekenissen van passen vindt men in het zweed. passa, en stammen ongetwijfeld af van het onzijdige naamw. pas. |
|