[Pas]
PAS, z.n., o., zonder meerv. Deszelfs oorspronkelijke beteekenis laat zich niet wel bepalen. Het duidt eene juist afgemetene welvoegelijkheid aan, in de spreekwijzen van pas geven, een schip op zijn pas laden, iets van pas maken en te pas brengen, of komen; wederom eenigzins anders wordt het gebruikt in de spreekw.: wel, of kwalijk, te pas zijn, wel of kwalijk, varen. Voorts is op dit pas genoegzaam evenveel, als, in dit tijdgewricht, bij deze gelegenheid. Eindelijk wordt pas, op dezelfde wijze als juist en even, voor een bijwoord gebruikt in de spreekw.: daar is pas genoeg. Hij is pas aangekomen, enz.