[Pascha]
PASCHA, paschen. z.n., o., van het pascha; zonder meerv. Eigenlijk een Joodsch feest, bij de verlossing van het hebreeuwsche volk uit Egypte, tot gedachtenis van die verlossing ingesteld, en daarom in het hebreeuwsch פסּח genoemd, welke naam, volgens den grooten A. Schultens, juist verlossing beteekent, en in het grieksch door πασχα, in het lat. door pascha, wordt uitgedrukt; gelijk als men hier te lande, in navolging van het lat., ook dikwijls pascha schrijft; intusschen bezigt men dezen naam niet zoo zeer, om het feest, als wel om het lam, dat daarop gegeten moest worden, aan te duiden. Dus is het bij D. Deck:
Zich zelven niet vergeten
Aen 't Pascha, dat zij eten;
Maer op het Pascha zien, waerop het Pascha zag.
Nopens het feest bezigt men meestal paschen. En denzelfden naam van paschen geeft men overdragtiglijk aan een feest der Christenheid, tot gedachtenis der opstanding van Jezus, die op het joodsche paschfeest voorviel: te paschen zal hij komen. Zamenst. paaschachten, acht dagen na paschen, of de eerste zondag na dat feest, - paaschbest, in de spreekw: op zijn paaschbest gekleed, - paaschbloem, eene bloem, die gemeenlijk omstreeks paschen bloeit, paaschbrood, paaschdag, paascheijeren, paaschfeest, paaschlam, paaschtijd, paaschweek, enz.