[Pas]
PAS, z.n., m., van den pas; meerv. passen. Van het lat. passus, evenzeer als het ital. passo, hoogd. pasz, fr. pas, eng. pace. Eigenlijk een tred, eene schrede: eenen valschen pas doen, misstappen, en, figuurlijk, eenen misslag begaan. Bijzonderlijk, de bewegingen, die men in het dansen met de voeten maakt: hij nadert met de menuetpas; als ook de stappen van een paard, dat op eene bijzondere wijze van loopen afgerigt is, en den naam van pasganger, telganger, of teller voert. Voorts de weg, dien men betreedt, de doortogt: hoe gelukkig is Bonaparte den pas van Italie doorgeworsteld. En sloot, Tillij den pas van Elveren Wezerstroom. Prins Mauritz voegt den pas. Vond.
Dat zuidwaerd aen de streek der Afrikaansche kust
Den open paster zee de kiel niet af en snede. D. Deck.
Overigens een vrijgeleibrief, met behulp van welken men zijnen gang ongehinderd voortzetten kan: hij wist zich met eenen valschen pas te redden. Doch in dezen zin is pas misschien eene verkorting van het basterdwoord paspoort.