Nederduitsch taalkundig woordenboek. P-R. S
(1807-1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 30]
| |
pen, of gezindheden, verdeeld is, de onderdeelen van zulk een aantal van menschen partijen genoemd: vruchteloos wilde men de partij van Luther met die van Calvijn vereenigen. De Franschgezinde partij dreef eindelijk boven. Omdat nu zulk eene verdeeldheid doorgaans eene onderlinge tegenwerking medesleept, vooral, wanneer zij tusschen twee of meer menschen plaats grijpt, die het over regtzaken oneens zijn, wordt iemands tegenpartij in het gebruik evenveel als zijn tegenstrever, en hecht men deze beteekenis zelfs ook aan de benaming van iemands partij, zoo als men zijne tegenpartij bij verkorting meermalen noemt: ik zal uwe partij zijn. Gij zult eene kwade partij in hem vinden. Omdat voorts, bij eene verdeeling van eenen genoegzaam grooten hoop van menschen in partijen, elke partij gemeenlijk eene min of meer talrijke menigte van menschen bevat, zoo heeft het woord partij meermalen de beteekenis van een aantal menschen van onbepaalde grootte: ik werd door eene partij dieven vervolgd. Vervolgens wordt het ook van zekere hoeveelheid van goederen gebezigd: eene partij suiker. Men zal die waren bij partijen verkoopen. In dezen zin wordt het woord partij dikwijls door het verkleinwoord partijtje vervangen: ik heb een mooi partijtje kaneel. Overigens zijn partijen bij de schilders niet alleen de onderscheidene beelden van eene teekening, maar ook de onderscheidene deelen van een afzonderlijk beeld; en is partij een kunstterm in de muzijk: hij speelt de tweede partij. In onderscheidene spelen bezigt men hetzelfde woord: eene partij op het biljart, enz. De kleine groepjes, waarin zich een gezelschap verdeelt, om zich met een of ander spel te vermaken, heeten ook partijen: ik ben van uwe partij. Daarom noemt men de verdeeling van een gezelschap in zulke groepjes partij maken. Insgelijks geeft men den naam van partij aan een aantal van menschen, dat zich vereenigt, om te jagen, te zeilen, enz., en zegt men: eene jagtpartij, eene zeilpartij, enz. Ja, in den krijg noemt men een onbepaald aantal volks, dat om buit uitgaat, niet slechts eene strooppartij, maar ook bij verkorting blootelijk eene partij, en is op partij gaan, evenveel als stroopen; en van hier het zelfstandige partijganger. Zie | |
[pagina 31]
| |
hetzelve. Eindelijk heerscht er nog een bijzonder gebruik van het woord partij in de zegswijzen: eene goede partij doen, een voordeelig huwelijk aangaan. Dat meisje zou eene schoone partij voor hem wezen, door haar te trouwen zoude hij zijne fortuin merkelijk bevorderen. Zamenst.: braspartij, danspartij, drinkpartij, hofpartij, plaizierpartij, oesterpartij, speelpartij, smulpartij, vischpartij, volkspartij, enz. |
|