[Part]
PART, z.n., o., des parts, of van het part; meerv. parten. Verkleinw. partje. Is, evenzeer als het fr. en hoogd. part, van het lat. pars afkomstig; doch wordt enkel in het gemeene leven gebezigd, voor een gedeelte van, of aandeel aan, eenige zaak: in hoe vele parten wordt die erfenis gedeeld? Ik wil daaraan part noch deel hebben. Ik, voor mijn part, voor mijn aandeel, voor zoo veel mij aangaat. Van hier het werkw. parten, dat eveneens binnen den kring van het gemeene leven bepaald blijft, waar het dan eens bedr. is, als het voor verdeelen wordt gebruikt, dan eens onzijd., in de spreekwijze van ergens aan parten, er mede deel aan hebben.