[Part]
PART, z., n., vr., der, of van de part, meerv. parten. Bij Kil. partte, pratte. Van prat. Een listige trek: wen zij ons de part speelde. Hooft. Iemand eene slechte part spelen. Het meerv. parten wordt ook gebruikt voor zotternijen, malle kuren, wel naar het guitachtige zwemende; doch evenwel slechts een namaaksel daarvan, kwade aanwensels, of gewoonten:
Ik zal er die gekke parten wel uitkloppen.
Hij dan, die u weleer gewitte graven hiet,
Had kennis van uw parten.