[Paradijsappel]
PARADIJSAPPEL, z.n., m., desparadijsappels, of van den paradijsappel; meerv. paradijsappelen, paradijsappels. Van paradijs en appel. Eigenlijk de vrucht van den boom der kennis des goeds en des kwaads, welke Eva, volgens het zinnebeeldige verhaal van Adams val, aan ons aller vader zou hebben toegereikt: ô hoe wrang was de nasmaak van den paradijsappel! Oneigenlijk noemt men hier te lande aldus een kleen, bleek, groenachtig geel slag van appels, of eene andere blozend roode boomvrucht, die aan een evengelijk slag van boomen groeit: ik houd veel van eenen dubbelen paradijsappel.