[Paradijs]
PARADIJS, z.n., o, des paradijzes, of van het paradijs; meerv. paradijzen. Een basterdwoord, in onze taal, en meest alle anderen, overgenomen van het perzische fardeus, zoo als de lusthoven heetten, die door de perzische Koningen bij hunne paleizen werden aangelegd. Aan die lusthoven gaven de Grieken den naam van παραδεισος; en hiermede bestempelden de grieksch sprekende Joden ook den lusthof, waarin God, volgens den leenspreukigen aanvang van Genes., de eerste menschen zou hebben geplaatst; en dien hof noemde men vervolgens in het lat. paradizus. Tot dien hof behoort ons paradijs in de eerste plaats: God stelde Adam in het para-