[Parade]
PARADE, z.n., vr., der, of van de parade, het meerv. is niet in gebruik. Een basterdwoord, in onze taal, even als in het fr, hoogd. en eng., gevormd van het middeleeuw. lat. parata, dat, in het ital., gaaf overgenomen is. Vooreerst beteekent het vertooning van pracht en opschik, bijzonderlijk ten aanzien van kleeding en huisraad: dat dient meer tot parade, dan tot wezenlijk nut. - Hij verschijnt altijd in volle parade, is altijd even deftig uitgedoscht. In dezen zin wordt het woord zamengevoegd met benamingen van al, wat tot vertooning van pracht en opschik dient: paradebed, paradekleed, paradepaard, enz. Voorts eene optogt in de beste kleeding, bijzonderlijk van het krijgsvolk: op de parade komen. Overdragtiglijk de soldaten zelve, die op zulke wijs de wacht betrekken: uit hoe vele manschappen bestaat die parade? - Parade geef acht! - Parade zal marscheren! zamenstell.: paradeplaats, de plaats, waar het krijgsvolk bijeenkomt, om de wacht te betrekken, parademarsch, - wachtparade, enz. Voorts komt van parade, en eren het ond. paraderen, in parade verschijnen; zie hem eens met dien nieuwen rok paraderen. - De gewapende burgerij paradeert.