Nederduitsch taalkundig woordenboek. P-R. S
(1807-1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 24]
| |
Deze of gene dingen met pap aan elkander hechten: twee bladen papier zamenpappen. Iets met pap aanvullen, en steviger maken: dat linnen is wel degelijk gepapt. Iets in pap winden: men moet dien duim pappen, om hem des te beter te doen etteren. Van hier gepap in de gemeene zegswijzen: waartoe al dat gepap? - Dat gepap verveelt mij geweldig. Voorts ook papsel. Het stamwoord is pap. |
|