[Paradijsvogel]
PARADIJSVOGEL, z.n., m., des paradijsvogels, of van den paradijsvogel; meerv. poradijsvogels, paradijsvogelen. Van paradijs en vogel. Dus noemt men een slag van woudvogelen, die in Oost-indie te huis hoort. Deszelfs snavel is half met zachte weeke veren bedekt. De staart bestaat uit zeer lange veren. Dezelve is even als de borst, en het onderlijf, rood, de hals is azuurblaauw, maar het overige geel van kleur. De Indianen plegen hem de pooten af te snijden, en het lijf op te vullen en op hunne mutsen te dragen. Van hier de fabel, dat de paradijsvogel geene pooten hebben zoude.