[Pap]
PAP, z.n., vr., der, of van de pap; meerv. pappen. Verkleinw. papje. Eene dunne brij, van een verschillend zamenstel, en tot verschillende einden vervaardigd: het kind moet pap hebben. - Pap, om te lijmen; een hoed zonder pap. - Daar is geene pap in die stof. - Die vinger moet in de pap gewonden worden. - Iemand een papje koken, een of ander vergif voor hem bereiden. Als u de pap geboden wordt, moet gij eten, gij moet van de gelegenheid gebruik maken. Van hier de bijwoorden, pappig, papachtig. Zamenstell. beschuitpap, bloempap, bierpap, broodpap, hakpap, haverpap, kinderpap, lammertjespap, meelpap, - papbaard, papeter, papketel, papkommetje, paplepel, - pappot: zoo als men niet slechts eenen pot noemt, waarin pap gekookt wordt, maar ook een kind, dat met enkele pap wordt opgekweekt.
Pap, eng. pap, hoogd. pappe, ital pappa, lat. pappa, bij Varro, beduidden waarschijnlijk oorspronkelijk een kinderkostje, dus genoemd naar den klank van ba, bab, pap, dat een der eerste geluiden is, welke de kinderen geven, om hun verlangen naar een of ander ding te uiten.