[Pantoffel]
PANTOFFEL, z.n., m., des pantoffels, of van den pantoffel. Eigenlijk eene muil zonder achterleder, maar heden ten dage ook meermalen een schoeisel, dat aan eenen ligten schoen gelijkt: ik heb daar een paar gele pantoffels gekocht. Budeus leidde dit woord, volgens Kil., af van παντοΦλλος, omdat de zool van vele pantoffels uit Φελλος, kurk, of zoogenoemd pantoffelhout bestond. Maar de oorsprong van het nederd., hoogd. en boh. pantoffel, eng. pantofle, fr. pantoufle, ital. pantufola, schijnt ons gelegen in het vriesche, neders. en zweed. toffel, finl. toffeli, ijsl. tapla, hong. tzipelo, eigenlijk een houten tafel, die aan de voeten gebonden werd; en misschien heeft Frisch. gelijk, daar hij het voorzetsel pan van binden afleidt, of misschien doelt dat voorzetsel op een lap, of stuk stof, 't welk aan het vooreinde van de gezegde tafel werd gehecht, om de teenen van den voet te omvatten, als wanneer dat voorzetsel van denzelfden oorsprong kan worden gerekend, als het woord pand.